Stories
Reggae voor beginners
Vandaag is het International Reggae Day en wordt wereldwijd stilgestaan bij de unieke en invloedrijke muziek van Jamaica. Over de oorsprong en ontwikkeling daarvan is inmiddels een plank vol boeken volgeschreven, maar om het nog makkelijker te maken lopen we op zevenmijlslaarzen even met je door een bijzonder stukje muziekgeschiedenis.
Ska, de voorloper van wat we inmiddels reggae noemen, ontstaat eind jaren ’50 op het Caribische eiland Jamaica. Tot dat moment zijn in deze Britse kolonie, waar men radiostations uit de Zuidelijke staten van de VS kan ontvangen, vooral jazz, jump blues en boogie woogie populair. Op het eiland zijn verschillende dansorkesten en bigbands actief, die ook geregeld bezoekende Amerikaanse en Engelse artiesten begeleiden. Weinig Jamaicanen hebben een platenspeler, maar geïmporteerde Amerikaanse plaatjes vinden hun weg naar jukeboxen en de eigenaars van ‘soundsystems’; geluidsinstallaties waarmee ze buiten of in zaaltjes het publiek vermaken.
Aanvankelijk gebruiken ze daarvoor weinig meer dan een platenspeler en een paar bescheiden speakers. Maar als geleidelijk een fikse concurrentie ontstaat tussen de verschillende ‘soundmen’, groeien de soundsystems uit tot gigantische batterijen speakerboxen en de bijbehorende zeer krachtige versterkers.
In de loop van de jaren ’50 komt in Amerika de rock ’n’ roll op, maar die valt bij het Jamaicaanse publiek niet in heel goede aarde. Nieuwe plaatjes in hun favoriete genres worden echter steeds lastiger vindbaar en dus besluiten toonaangevende soundsystembazen als Duke Reid, Prince Buster en Clement Dodd ze dan maar zelf op te nemen. Lokale muzikanten ontwikkelen een eigen interpretatie van de Amerikaanse dansmuziek, die al snel ska genoemd wordt. Ritmisch gezien steekt die nét even anders in elkaar en uitgebreide blazerssecties domineren. Vrijwel alle plaatjes worden ingespeeld door een paar dozijn uitstekende, voorheen in blues en jazz actieve musici. De harde kern kennen we vooral onder de naam Skatalites en hun opzwepende muziek straalt vrolijkheid en optimisme uit. Die sluit perfect aan bij de trotse en opgewekte stemming die heerst wanneer Jamaica in juli 1962 onafhankelijk wordt. Als het jonge zangeresje Millie Small in 1964 in tal van landen de hitlijsten haalt met haar cover van het doo-wop nummer My Boy Lollipop hoort ook de rest van de wereld voor het eerst de Jamaicaanse ska.
In 1967 ebt de euforie van de onafhankelijkheid van Jamaica wat weg en ontdekt de kersverse natie dat zelfstandigheid ook minder feestelijke perikelen met zich meebrengt. Die lijken dat jaar hun weerslag te hebben op de muziek, al spelen ook de warme zomer en de invloed van soulmuziek uit de V.S. een rol. Het tempo van de Jamaicaanse muziek gaat in ieder geval beduidend omlaag. Hopeton Lewis claimt dat zijn Take It Easy als eerste letterlijk om een tandje lager vroeg en hij dus als uitvinder van de nieuwe stijl moet worden gezien, maar ook Alton Ellis kan dankzij een van zijn grootste hits aanspraak maken op de eer. Aan die plaat dankt het genre in ieder geval haar naam: Rocksteady.
De elegante rocksteady is een verademing voor het dansende publiek, maar ook voor de muzikanten. De nadruk ligt niet langer op de blazers en dat geeft zowel de vocalisten als hun begeleiders ruimte. En die profiteren daar volop van, want veel liefhebbers beschouwen materiaal uit deze periode als het beste dat de studio’s in Kingston voortbrachten. Zangers als Ken Boothe, Bob Andy of Delroy Wilson en naar Amerikaans voorbeeld gemodelleerde zanggroepen als de Paragons, Melodians en Uniques excelleren in goed gearrangeerde songs waarin melodisch spelende bassisten sfeerbepalend zijn. Niet voor niets geniet minstens een dozijn rocksteady-basmelodieën zo’n klassieke status, dat we ze tot de dag van vandaag in letterlijk honderden nummers terughoren.
Dat ‘recyclen’ van basistracks, ter plekke ‘riddim’ genoemd, is een typisch Jamaicaans fenomeen. De oorsprong is vooral economisch: de investering in studiotijd en musici kun je makkelijker terugverdienen wanneer je met verschillende vocalisten en solisten vervolgens je kansen op een of meer hits spreidt. Wanneer dat op té grote schaal gebeurt wordt de spoeling kwalitatief gezien soms dun, maar deze praktijk zorgde en zorgt ook voor creatieve impulsen. Verschillende interpretaties van één riddim blijken vaak volslagen verschillend en ook de ‘deejay’ of ’toaster’ – van origine een vlotgebekte sfeermaker die met zijn jivetalk en allerhande geluiden het soundsystem-publiek opzweept – doet eind jaren ’60 zijn intrede in de studio. Wanneer producer Duke Reid het kunstje van pionier U-Roy, die live op meesterlijke en inventieve wijze de ‘gaatjes’ in talloze rocksteady-hits weet te benutten, vastlegt en uitbrengt, zorgt dat voor een ware sensatie. U-Roy bezet maandenlang meerdere plekken in de top 10. Het daaropvolgende succes van een eindeloos legioen toasters speelt een paar later jaar een sleutelrol bij het ontstaan van rap en hiphop.
Al snel dienen zich echter verdere veranderingen aan, die resulteren in de volkomen eigen Jamaicaanse muziek die we kennen als reggae. Verantwoordelijk zijn niet de gezaghebbende studiobazen, maar nieuwe avontuurlijke aspirant-producers als Bunny Lee, Niney The Observer en Lee Perry. Dankzij hun letterlijk grenzeloze experimenteerdrang ontwikkelt zich een unieke, nog nadrukkelijker door de bas gedomineerde stijl. Afrikaanse muziek is eveneens een inspiratie en – tegengesteld aan rock en blues – ligt het ritmische accent juist op de offbeats en wordt dat versterkt door vlijmscherpe gitaarchops en stuiterende orgelshuffles. Het hoekige resultaat is dansbaar en aanvankelijk flink te vergelijken met soul en slaat daarom ook aan in migranten- én arbeiderskringen in Groot-Brittannië, waar reggaesingles geregeld de hitlijsten halen.
Een eerste kennismaking met deze muziek vormt voor velen echter de film The Harder They Come. Die biedt zelfs een kijkje in de muziekstudio’s van Kingston en bevat onversneden reggae van ondermeer The Maytals, The Slickers, Scotty en natuurlijk hoofdrolspeler Jimmy Cliff. Vooral nadat hij en Desmond Dekker een paar hits scoren, begint het poppubliek de stijl te herkennen. Tot dat moment vonden Jamaicaanse klanken, vroege toevalstreffers als My Boy Lollipop of de Jamaicaanse ‘flirt’ Ob-La-Di van The Beatles daargelaten, hun weg buiten het eiland vooral naar de plaatsen in Groot-Brittannië, Amerika en Canada waar zich flinke gemeenschappen Caribische emigranten vestigden. De in 1972 door Island Records uitgebrachte soundtrack van The Harder They Come markeert eigenlijk het begin van de Internationale doorbraak van de reggae, maanden voordat dezelfde maatschappij met Catch A Fire van The Wailers nadrukkelijk op een mainstreampubliek mikt.
Liefdesliedjes vormen dan nog altijd leeuwendeel van het reggaerepertoire, maar de nieuwe sound past ook naadloos bij steeds vaker klinkende maatschappijkritische of zelfs rebelse geluiden. Die zijn er niet voor niets. Economische crises, criminaliteit en een in de achterbuurten door bendes uitgevochten strijd tussen twee politieke kampen maken het leven op Jamaica allesbehalve zonnig en reacties daarop weerklinken in de muziek. De decennialang verguisde en als verschoppelingen behandelde Rastafari zijn, vooral na het bezoek van de door hen als god op aarde beschouwde Ethiopische keizer Haile Selassie in 1966, een niet meer weg te denken groep die een groeiend deel van de Jamaicanen aanspreekt. In de muziekscene zijn de rasta’s sterk vertegenwoordigd en de steeds zwaarder en lomer klinkende reggae vormt een perfecte match met hun geëngageerde of religieuze uitingen. Ze laten dan ook op flinke schaal van zich horen, aangevoerd door boegbeelden als Burning Spear, Culture, Big Youth en natuurlijk Bob Marley.
Meer dan welke collega ook is die laatste gemotiveerd met zijn muziek en boodschap een wereldwijd publiek te bereiken. Dankzij zijn onuitputtelijke drive, waarvoor aansluiting bij lokale Jamaicaanse trends en uiteindelijk zelfs zijn gezondheid moeten wijken, groeit de onvoorwaardelijk door platenbaas Chris Blackwell gesteunde Marley uit tot eerste ‘superster van de derde wereld’. Ondertussen wordt de reggae een van de bekendste en succesvolste exportproducten van Jamaica. Het eiland, dat ongeveer een kwart van Nederland beslaat, produceert in de jaren ’70 en ’80 een verbijsterende hoeveelheid platen (vooral singles).
Vooral de militantere rootsacts inspireren elders op de wereld een nieuwe generatie muzikanten, niet zelden opgericht door gefrustreerde emigrantenkinderen. Fantastische bands als Matumbi, Aswad, Misty in Roots en Steel Pulse doen in niets onder voor hun Jamaicaanse voorbeelden en de Britse uitvinding ‘Lovers Rock’ wordt zelfs volop omarmd en nageaapt in het ‘moederland’. De eveneens door de gevestigde orde verguisde punks blijken eind jaren ’70 geestverwanten van de Engelse rootsbands en een paar jaar later blazen 2-Tone bands als The Specials, The Beat en Madness met succes de Jamaicaanse oerstijlen ska en rocksteady nieuw leven in.
Op Jamaica vindt op dat moment alweer een nieuwe ommezwaai plaats. De drang het te maken in de muziek – naast de criminaliteit vaak het enige perspectief om aan de armoede van de achterbuurten te ontsnappen – is bij veel jonge aspiranten zó groot dat ze het slijmen en audities doen bij producers en studio’s omzeilen en hun kans grijpen bij de soundsystems die wekelijks in dozijnen ‘lawns’ en ‘dancehalls’ op het eiland optreden. Naast de altijd al in soundsystems actieve toasters maken ook gerenommeerde zangers als Sugar Minott en Barrington Levy daar inmiddels geregeld hun opwachting. En alle bekende riddims, die inmiddels steevast de B-kant van een single vullen, zijn voorradig dus ook een ambiteuze beginneling die een paar minuten de microfoon weet te bemachtigen kan er zich in de kijker werken. Dat gebeurt op grote schaal en levert een hausse aan nieuwe helden op, waaronder Yellowman, Eek-A-Mouse, Frankie Paul, Josey Wales en Lone Ranger. Ze maken onder de hoede van al even jonge producers als Junjo Lawes en Linval Thompson furore. Met hun directe, onopgesmukte riddims definiëren vooral de veelgevraagde sessiemusici van de Roots Radics het geluid van de nieuwe stijl die al snel Dancehall wordt genoemd. Oudgedienden als Bunny Wailer, Gregory Isaacs, Dennis Brown, Johnny Osbourne en zanggroep The Wailing Souls vinden moeiteloos aansluiting.
Wanneer Bob Marley in mei 1981 overlijdt, wordt al snel gespeculeerd over wie de ‘nieuwe reggaekoning’ zou kunnen worden. Die wordt natuurlijk nooit gevonden, maar ondertussen zorgt dancehall internationaal voor een nieuwe opleving en is de belangstelling voor de platen en optredens van reggaeartiesten groter dan ooit. Ook in Nederland, waar reggae tijdens de nederpop-rage begin jaren ’80 bovendien een forse inspiratiebron blijkt te zijn voor razend populaire groepen als Toontje Lager en Doe Maar. Ook internationale mainstream-artiesten flirten meer dan ooit met reggae. Het best blijkt dat misschien wel uit het feit dat drummer Sly Dunbar en bassist Robbie Shakespeare, ‘thuis’ gangmakers achter het succes van bijvoorbeeld Peter Tosh, Black Uhuru en Ini Kamoze, ook hun medewerking verlenen aan uitstekende platen van Grace Jones, Ian Dury, Joe Cocker en Bob Dylan.
De laatste, revolutionaire wending ontstaat in 1984 wanneer zanger Wayne Smith en zijn vriend Noel Davey wat klooien met een extreem vertraagd riedeltje uit een Casio MT-40 huis-tuin-en-keuken keyboardje. Producer King Jammy en geluidstechnicus Bobby ‘Digital’ Dixon zien er wel brood in en Under Mi Sleng Teng, de eerste reggaehit met een computerritme en zónder significante baslijn, was een feit. Electronica en computers doen in alle genres hun intrede maar alleen reggae kent waarschijnlijk een mijlpaal die de geboorte van de ‘ragga’ ongeveer tot de dag nauwkeurig markeert.
Net zoals bijvoorbeeld ook in dance en hiphop gebeurt, ontaarden de nieuwe technieken eerst in een stortvloed aan kille, bijna emotieloze muziek, maar benut men de elektronica zodra die zich verder ontwikkelt ook om juist weer superorganisch klinkende producties te realiseren. Ook inhoudelijk zijn actie en reactie aan de orde van de dag. De laatste decennia van de vorige eeuw kennen reggaetrends waarin vuilbekkerij (‘slackness’), verheerlijking van (wapen)geweld, seksistische en zelfs homofobe opvattingen een rol spelen. De kruisbestuiving tussen ragga en hiphop is dan al zó intensief dat overeenkomsten met gangsterrap geen toeval zijn. Godzijdank wordt dat alles ruimschoots gecompenseerd door een sterk tegengeluid en natuurlijk zijn het ook nu vooral de rasta’s die de terugkeer van de rootsreggae en de bijbehorende diepgravender inhoud, soms zelfs bijna té fanatiek, bewerkstelligen. Fakkeldragers als Luciano, Garnett Silk, Tony Rebel, Sizzla en Anthony B krijgen massaal bijval, niet in de laatste plaats van ‘bekeerlingen’ als Capleton en Buju Banton, die zich voortaan ook intelligenter en genuanceerder uitlaten.
Sinds het begin van het nieuwe millennium manifesteert de Jamaicaanse muziek zich in al haar verschijningsvormen. Niet meer zo invloedrijk, maar de muzikanten van het eiland hebben hun onuitwisbare stempel dan natuurlijk allang op de moderne muziek gedrukt. Want hoe zouden rap en hiphop zich hebben ontwikkeld zonder de originele toasters en geëmigreerde soundsystem-afficionados als DJ Kool Herc of Afrika? Zouden remixen en samplen dezelfde vlucht hebben genomen zonder het veldwerk van avontuurlijke en onorthodoxe geluidstovenaars als King Tubby, Keith Hudson en Lee Perry? En realiseren de generaties die opgroeiden met jungle en drum & bass zich hoe direct die stijlen op pure reggae gefundeerd waren?
De hele wereld maakt reggae. Is het u al eens opgevallen hoe makkelijk makers van Hollandstalige hits, van de obscuurste volkszanger tot Nick en Simon, zich bedienen van een reggaedeuntje? En ze zijn lang niet de enigen. In Afrika, het continent waar alle volgens de rastafari begon en eindigt, werden Alpha Blondy, Lucky Dube en Tiken Jah Fakoly volkshelden. Talloze ‘mestizo’ acts, Manu Chao en Sergent Garcia voorop, zijn zwaar schatplichtig aan ska en reggae. De Duitser Gentleman en het Nieuw-Zeelandse Fat Freddy’s Drop horen tot de populairste reggae-acts. En ze worden nog overtroffen door de succesvolle, van Italië naar Kingston geëmigreerde Alborosie, die inmiddels tot de absolute reggae-incrowd behoort.
Dit jaar zou Bob Marley 75 jaar oud zijn geworden. Speculeren over zijn imago en carrière wanneer hij niet voortijdig zou zijn overleden is interessant maar doet niet ter zake. Maar het is onthutsend te moeten constateren dat de zaken waarvoor hij zijn leven lang onvermoeibaar streed momenteel actueler zijn dan ooit. Wie Marley’s Island-albums kent of terugluistert kan vaststellen dat veel zaken die op straat en in de media nadrukkelijk bevochten worden daarin aan de orde komen. Van Catch a Fire via One Love tot Redemption Song; letterlijk van zijn eerste tot zijn laatste song pleit hij voor erkenning, verdraagzaamheid, gelijkheid en eenheid. Uniek IS hij daarin niet, maar de wereldwijd geziene en gehoorde iconen van dit gehalte zijn op één hand te tellen. Wanneer de broodnodige veranderingen nu eindelijk plaatsvinden wordt International Reggae Day pas écht een feest!
Door Eddie Aarts
4 Comments